De week van de inflatieverwachtingen, gasprijzen, vertrouwen en persoonlijk faillissementen

Hogere inflatieverwachtingen zullen niet leiden tot een loonprijsspiraal. Energie-intensiviteit bepaalt doorberekening gasprijzen industrie. Uitvoering overheidsbeleid schiet regelmatig tekort. Aantal persoonlijke faillissementen blijft afnemen.
Co-auteurs: Nora Neuteboom en Piet Rietman
Hogere inflatieverwachtingen zullen niet leiden tot een loonprijsspiraal
De inflatieverwachtingen in de eurozone zijn, na het dieptepunt van 0,7% in april 2020, verder gestegen in de afgelopen maanden. De marktgebaseerde inflatieverwachting (5j5j swaps) ligt op dit moment rond de 2%, het hoogste punt sinds 7 jaar.
De inflatieverwachtingen zijn een belangrijke maatstaf, omdat deze een loonprijsspiraal teweeg kunnen brengen. De verwachting dat prijzen stijgen, kan ertoe leiden dat werknemers hogere lonen eisen, waardoor de loonkosten van bedrijven toenemen. Als bedrijven dat vervolgens weer doorberekenen aan de consument, komt er een loonprijsspiraal tot stand en daarmee een structurele opwaartse druk op de prijzen.
Ondanks de hogere inflatieverwachtingen is dit scenario nog steeds onwaarschijnlijk. Ten eerste omdat de inflatieverwachtingen nog steeds tenderen rond de doelstelling van de centrale bank (2%). Deze doelstelling is er niet voor niets; in een gezonde economie is een inflatie van rond de 2% ideaal, het jaagt de consumptie aan, maar niet teveel.
Ten tweede is het nog maar de vraag of de hogere inflatieverwachtingen door zullen werken in hogere lonen. De onderhandelingskracht van de werknemers is door de jaren heen verslechterd. Ondanks het feit dat de arbeidsmarkt krap is, groeien de lonen niet mee met de inflatie (zie ook hier). Dit komt onder andere door de afnemende participatie van werknemers in de vakbonden. Hierdoor hebben zij minder invloed op de cao-onderhandelingen. Bovendien ervaren werknemers concurrentie van zowel automatisering en robotsering, als van goedkope arbeidskrachten uit andere Europese landen.
Ten derde is het ook niet zo dat bedrijven de hogere loonkosten direct doorberekenen aan de consument. Om te voorkomen dat zij marktaandeel verliezen, zullen veel producenten genoegen nemen met een kleinere marge. Bovendien zullen bedrijven productiviteitsverhogende investeringen doen om de loonkostenstijging op te vangen. Tot slot liggen de lonen bij veel bedrijven vast in cao-contracten die over meerdere jaren lopen, zodat zij voorlopig nog niet te maken krijgen met een eventuele loonstijging. (Nora Neuteboom)
Energie-intensiviteit bepaalt doorberekening gasprijzen industrie
De industrie is naast huishoudens grootverbruiker van gas in Nederland. Ook industriële bedrijven worden geconfronteerd met hogere gasprijzen. Om de gevolgen van de hogere gasprijzen in kaart te brengen is het interessant om te kijken in welke mate de gasprijzen worden doorberekend door industriële bedrijven aan hun klanten.
De figuur hierboven geeft de ontwikkeling van de afzetprijzen (producentenprijzen, PPI) in de industrie en de gasprijzen (prijs van levering over 1 maand) weer. Er is een onderscheid gemaakt tussen energie-intensieve en overige sub sectoren in de industrie. Drie sub sectoren, de levensmiddelen-, chemische- en basismetaalindustrie nemen ongeveer 75% van totale energieconsumptie in de industrie voor hun rekening. In de grafiek is duidelijk te zien dat de afzetprijzen van de energie-intensieve industrie aanzienlijk sterker zijn gestegen, in lijn met de ontwikkeling van de gasprijs, dan de overige industrie. Op basis hiervan is te concluderen dat prijsstijgingen door hogere gasprijzen inderdaad plaatsvinden maar zich vooralsnog goed laten verklaren door de energie-intensiteit van de productie. Prijsstijgingen door hogere gasprijzen komen tot noch toe mindere voor bij overige producenten. (Jan-Paul van de Kerke)
Uitvoering overheidsbeleid schiet regelmatig tekort
Bij internationale vergelijkingslijstjes komt de Nederlandse economie doorgaans goed uit de verf. Nederland doet het in diverse opzichten beter dan andere landen, mede dankzij de hoge kwaliteit van de dienstverlening van de publieke sector. Deze vormt een belangrijke voorwaarde voor een gunstig ondernemersklimaat en legt het fundament onder een gezonde economie.
Maar de dienstverlening van de overheid staat onder druk. Recente schandalen, zoals de toeslagenaffaire en de zwakke afhandeling van de aardbevingsschade in Groningen, laten zien dat de overheid soms ernstige steken laat vallen. Bij de Algemene Rekenkamer zijn de zorgen hierover dusdanig toegenomen dat zij onlangs een naar de Tweede Kamer stuurde.
In deze brief wijst de Algemene Rekenkamer erop dat de burger sluitpost is geworden en niet meer centraal staat bij het overheidsbeleid. Dit zou onder meer komen doordat Den Haag zich te weinig afvraagt of er onbedoelde neveneffecten zijn en of maatregelen wel uitvoerbaar zijn. Is er financiële dekking? Hoe organiseren wij het precies? En wie is er eindverantwoordelijk? In de debatten van de Tweede Kamer komt dit soort vragen te weinig aan bod.
Een reden die de Algemene Rekenkamer niet noemt, maar ook een rol speelt bij de achteruitgang van de kwaliteit, is de aanhoudende bezuinigingswoede bij de opeenvolgende regeringen. Het Rijk heeft sinds de kredietcrisis in haar uitgaven gesnoeid, veelal in de optimistische veronderstelling dat digitalisering de oplossing zal bieden. De hoop dat digitalisering tot lagere kosten leidt zonder kwaliteitsverlies blijkt achteraf dikwijls onjuist, met alle gevolgen van dien.
Afgelopen week brachten de directeuren van het CPB, DNB en de studiegroep begrotingsruimte een af aan de informateurs, onder andere om hen bij te praten over de begrotingsvooruitzichten. Vooralsnog zijn die gunstig. Wel blijken de scenario’s erg gevoelig te zijn voor wijzigingen van de rente- en zorglasten. Helaas geen woord over de problemen bij de uitvoeringsinstanties. Vreemd, want de bereidheid van burgers om belasting af te dragen, is ook cruciaal. Die bereidheid valt of staat met hun vertrouwen in de overheid. De problemen bij bijvoorbeeld de belastingdienst lijken misschien een technocratisch probleem, maar gaan ons allemaal aan. (Philip Bokeloh)
Aantal persoonlijke faillissementen blijft afnemen
Het aantal uitgesproken faillissementen van natuurlijke personen laat een duidelijke daling zien sinds de start van de coronacrisis. Waren dit er nog 296 in het eerste kwartaal van 2020; in het vierde kwartaal van 2021 zijn dit er waarschijnlijk nog maar zo’n 114. De Raad voor de rechtspraak publiceert de faillissementen tot en met de maand september van dit jaar. Vanaf het vierde kwartaal ramen we op twee manieren. Oktober ramen we door geanonimiseerde en geaggregeerde bankdata te gebruiken om een inschatting te maken van het aantal persoonlijke faillissementen in Nederland. November en daarna zijn geraamd door onze prognose van problematische schulden te gebruiken als voorloper van het aantal persoonlijke faillissementen.
Een interessante onderverdeling daarbij zijn natuurlijke personen mét en zonder eenmanszaak. Bij failliete natuurlijke personen met eenmanszaak is weliswaar iemand in een huishouden persoonlijk aansprakelijk, maar kunnen ondernemingsactiviteiten de oorzaak van de schulden zijn. De oorzaak kan ook in een persoonlijk bestedingspatroon zitten, of in iets anders dat niet aan de onderneming gerelateerd is. Gelet op het grote gedeelte van werkende dat zelfstandige is, namelijk 43%, zal het ook vaak een combinatie zijn van een laag inkomen uit ondernemingsactiviteiten en daardoor moeite hebben met persoonlijke uitgaven.
Het is daarom de vraag of de faillissementen van eenmanszaken gaan oplopen zodra de (overige) bedrijfsfaillissementen gaan oplopen, of gelijk blijft opgaan met de faillissementen van natuurlijke personen zonder eenmanszaak. In onze prognose voor bedrijfsfaillissementen gaan we ervan uit dat de bedrijfsfaillissementen dit kwartaal al oplopen, terwijl de faillissementen van natuurlijke personen zonder eenmanszaak pas na 2022 oplopen. (Piet Rietman)

